De molenaar van Maasniel.
In de vorige eeuw woonde te Maasniel een molenaar van een slechten levenswandel; hij had de verfoeilijke gewoonte bij de minste aanleiding te vloeken en godslasteringen uit te spreken. In het dorp liep het gerucht, dat hij zijne ziel aan den duivel had verschreven, en de lieden geloofden dit laatste om zoo meer daar zij soms, ook wanneer niet het minste windje blies, den molen zagen draaien.
Eens op een avond riep de molenaar zijn zoon en zei: ‘Ga naar den molen en maal er den zak, die aangekomen is’.
‘Hoe, vader’, antwoordde de zoon, ‘er is geen wind en het is dus niet mogelijk te malen’.
‘Ga’, hernam de molenaar, ‘en schijnt u dit onmogelijk, zoo zal ik u toonen dat het toch mogelijk is’.
Onder deze woorden liep hij al razende en vloekende den trap van den molen op; maar nauwelijks was hij boven of het luidde de avondklok, en de molenaar viel, als door den bliksem getroffen, naar beneden en bleef aan den voet der trap dood liggen.
Men bracht hem naar huis. Den volgenden dag kwam een reizende student in het huis, en men vertelde hem den haastigen dood des molenaars. Nu verlangde deze vreemdeling het lijk te zien, en toen hij het zag, zeide hij: ‘De man is niet dood, ik zal hem wel weer op de been helpen, laat mij slechts een weinig met hem alleen’. De lieden verwijderden zich en de deur werd gesloten. Op eens hoort men een fellen slag; men loopt in de kamer, maar er was niets meer dan de lijkdoeken te vinden.
M.