Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 2
(1876)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
I. De jonge ridder.Het is in den zomer en middernacht. Grauwe en zwarte wolken pakken zich te zamen... De donder, als de toorn des hemels, rolt in de verte... De bewoners van het nederige dorp Blitterswijck smaken het zoet der ruste, om des anderendaags hunnen zwaren arbeid te hervatten. In de lanen om het kasteel wandelt een persoon in eenen zwarten mantel gehuld, met een langen baard en eene forsche leest, op en neer. Het schijnt eene spookgestalte, die tusschen het uur van twaalf en één om het slot waart, zoekende iets geheimzinnigs, waarvan het raadsel moeielijk is op te lossen. Eensklaps, alsof hem een licht invalt, richt hij zijne schreden naar de houten brug. Daar staat hij stil en blikt omhoog naar het kasteel, waar een flauw licht in de torenkamer flikkert. ‘Mijn God!’ roept hij uit, terwijl hij zijn lichaam tegen den brugpilaar laat leunen. ‘Mijn God! zou het dan kunnen! Mijn ridderwoord breken? ... Morgen zal ik mijnen vader de toedracht der zaak moeten bekend maken! Om zijnentwil moet ik verzaken aan de liefde mijns harten, haar verstooten, haar beeld uit mijnen boezem verbannen, en toch heb ik aan dat dierbaar wezen mijn ridderwoord van eeuwige trouw gegeven! En zou ik dat woord breken? .... Mijn God! schenk mij moed en kracht, om dat lijden te kunnen verduren!...’ | |
[pagina 9]
| |
Als afgemat zinkt hij bij den pilaar neder. Op eens slingert een bliksemstraal door de lucht, gevolgd door een zwaren donderslag, die alle bewoners de rust doet vergeten. Verschrikt springt de jonge ridder op, stapt met versnelden tred de brug over, maar op het voorplein, bij de rustplaats onder de drie linden, staat hij nog eens stil en spreekt, terwijl hij de hand plechtig omhoog houdt: ‘Neen, mijn vader, uw Robert zal nimmer ontrouw worden aan de wet, die mij God jegens u heeft voorgeschreven, doch mijn woord van eer, mijn ridderwoord breken, den band van trouw verscheuren, de stem van mijn geweten smoren, neen, dat nooit....’ Vastberaden tradt Robert door den boog de tweede brug over, en zijn machtige tred doet den lagen, hollen gang dreunen. Een oogenblik daarna rollen de zware poorten op hare grendels dicht. | |
II. Vader en zoon.De lachende zon verheft zich boven de hooge en breede linden. Hare straalbusselen glijden als eene onmeetbare tooverroede over de velden, waar alom bedrijvigheid heerscht. De dienstbaren hebben, behalve de lijfknecht, het slot verlaten. Vader en zoon zitten aan de ontbijttafel. Gene, een nog krachtig man van omstreeks de zeventig jaren, heeft plaats genomen in een grooten leuningstoel. Met een ernstig gelaat aanschouwt hij zijnen zoon, die in eene eerbiedige houding het oog steeds op zijn vergramden vader gericht houdt, en moedig zijn lot afwacht. Na eenigen tijd sprakeloos tegenover elkander te hebben gezeten, onderbreekt de vader het stilzwijgen: ‘Welnu, Robert, hebt gij de bevelen uws vaders volbracht door aan uwe dwaze liefde vaarwel te zeggen?’ ‘Vader, gij hebt mij tot iets willen dwingen, waartoe mijn hart niet kan besluiten, Gij noemt mijne liefde waanzinnig?! Is het waanzin, als men op rijperen leeftijd kennis maakt met iemand aan wie men zijn leven wil verbinden? Is het dwaas eene wederhelft te zoeken, wanneer God mij tot het huwelijk geroepen heeft? Het is waar, het meisje, dat ik bemin en hooger schat dan alle rijkdommen, kan geen adelbrief toonen; de fortuin heeft haar minder bedeeld, maar hooger schat ik eer en deugd, dan alle schatten der wereld. Op haren stand kan ik niet roemen, niet | |
[pagina 10]
| |
bogen op hare schoonheid, maar God weet het, ik bemin haar enkel om hare ongekrenkte deugd, die als een waas van schoonheid van haar gelaat afstraalt. Met haar slechts waan ik mij gelukkig; geen andere, hoe schoon, hoe rijk, hoe geadeld ook, zal ooit mijne vrouw worden. Dit, vader, is mijn vast besluit!’ ‘Hoe!’ roept bulderend de vader, ‘vergeet gij zoo de verplichtingen, welke gij jegens mij te vervullen hebt? Gij, die mijn oogappel, mijn grootste schat op aarde steeds geweest zijt, moet gij thans het werktuig zijn om mijne oude dagen met droefheid te overladen! Rampzalige! Gij, het evenbeeld uwer overledene moeder, die u nog op haar sterfbed zegende, eert gij zoo haar aandenken! Durft gij uwe hand schenken aan eene vrouw zonder fortuin of zonder naam? Gij hebt mijne liefde genoten, thans zult gij mijne wraak en straf niet ontgaan!’ ‘Bedaar, mijn vader,’ sprak Robert, ‘zonder omwegen zal ik u mijne gedachten over mijn huwelijk blootleggen, terwijl ik bereid ben mij geheel en al aan uwe straffen te onderwerpen.’ ‘Spreek mij niet meer daarover, mijne toestemming zult gij nooit of nimmer ontvangen; ik zweer het bij de liefde, waarmede ik u steeds bemind heb!’ ‘Maar moet ik dan mijn ridderwoord breken, dat ik haar gegeven heb!?’ Woedend springt de vader op uit zijnen leuningstoel. ‘Wat,’ riep hij, ‘is het reeds zoover met u gekomen, ellendeling! dat gij ons onbevlekt wapenschild hebt durven bezoedelen? Wraak over u, ik ken u niet meer! Uit mijne oogen zal ik u verbannen!’ Bevend van toorn, ontbiedt hij zijne dienaren, en, terwijl hij zijne blikken van Robert afwendt, wijst hij op den verpletterden jongeling en roept met gebiedende stem: ‘Ziet hier een roekelooze, dien ik als mijnen zoon erkende, maar die de liefde zijns vaders veracht! Werpt hem in het diepste der kelders, opdat dag- noch nachtlicht zijn hoofd beschijne! Hij ondervinde, hoe streng de straf is voor hem, die de bevelen en vermaningen zijns vaders met voeten treedt!’ Robert wil zich voor de voeten zijns vaders werpen, doch deze, na zijne knechten tot voltrekking van zijn bevel te hebben gedwongen, loopt de zaal af, en gewaardigt zich niet meer eenen blik op zijnen ongelukkigen zoon te werpen. Gedwee als een lam laat Robert zich ter strafplaats brengen. | |
[pagina 11]
| |
Zwijgend voltrekken de dienaren, den hun opgelegden last en brengen den woedenden en vergramden burchtheer de sleutels der gevangenis. | |
III. In den kerker.De bedienden stonden in druk gesprek met elkander en konden maar niet begrijpen, waarom de jonkheer zoozeer in de ongenade zijns vaders was gevallen. Ieder legde het op zijne manier uit, slechts Jakob, de getrouwe dienaar van vele jaren, sprak geen woord. Men kon hem aanzien, dat de straf van Robert hem zeer ter harte ging. Mistroostig richtte hij zijne schreden naar de oranjerie, schijnbaar om er eenig werk te verrichten. Middelerwijl hervatt'en de anderen hun onderbroken arbeid. Toen hij hen verwijderd zag, sloop Jakob stil door den somberen gang naar de binnenplaats van het kasteel. Hier niemand ontwarende, trachtte hij door middel van een looper de deur, welke naar de onderaardsche gevangenis leidde, te ontsluiten. Dit gelukte hem eerst na vele pogingen, en nadat hij behoedzaam de deur had gesloten, kon hij het poortje van het ijzingwekkend verblijf naderen. Hij luisterde met aandacht. Na eenige minuten kon hij duidelijk deze woorden onderscheiden: ‘Maar, mijn vader! hoe kondet gij toch zoo wreed tegen mij zijn. Moest dan de straf zoo streng zijn, omdat ik eene vrouw zonder adeldom bemin!... Mijn God! schat men thans rijkdom en adelbrief hooger dan vlekkelooze deugd!... Ach, geef mij sterkte! Tot U strek ik mijne handen uit om redding!...’ Jakob, het woord redding hoorende, klopt zachtjes aan de deur van den kerker. Niets laat zich vernemen. Hij klopt ten tweeden male. ‘Wie is daar?’ zucht Robert. ‘Zijt gij het, mijn vader?’ ‘Neen, mijn jonge heer en meester; het is uw dienaar, Jakob, die u redding of verzachting hoopt te brengen. Ik zal trachten de deur te openen en u in veiligheid brengen.’ ‘Neen, Jakob, dat niet, zonder oorlof mijns vaders zal ik dezen kerker niet verlaten. Ik gevoel mij sterk genoeg om mijns vaders gramschap te verduren, maar wat hij van mij vergt is mij onoverkomelijk, en... liever de dood dan het schenden van mijn woord!...’ | |
[pagina 12]
| |
‘Arme, ongelukkige jongeling,’ mompelt Jakob, ‘ik begrijp de oorzaak van uw zielelijden.’ ‘Waar is mijn vader,’ vroeg Robert, ‘mogelijk bespiedt hij u!’ ‘Neen, mijn jonge heer, hij heeft zich opgesloten in zijne kamer en ons bevolen hem niet te naderen, alvorens hij ons zal ontbieden. De andere dienstboden zijn aan hun werk en niemand weet, dat ik hier ben. Ik mag echter niet lang hier blijven, mogelijk laat uw heer vader ons roepen. Kan ik u in iets van dienst wezen, zoo reken op mijne trouw en mijn stilzwijgen!’ ‘Ik dank u zeer, goede Jakob,’ hernam Robert, ‘breng mij tijding, zoohaast gij die voor mij noodig acht!’ Nadat Jakob den gevangene nog eens zijne bereidwilligheid had aangeboden, sloop hij weder stil naar de oranjerie, waar hij neerslachtig zijnen arbeid hervatte. | |
IV. De vreemdelingen.De zon nijgt ter westerkim. De vermoeide landlieden, die de lasten des dags getorst hebben begeven zich huiswaarts. Een eenvoudig voertuig rolt over de zandige aardebaan, die van Wanssum naar Blitterswijck leidt. De paarden schijnen evenveel haast te hebben als de personen, die zij vervoeren, althans het zweet, dat langs hunne haren afdruipt, getuigt genoegzaam van de snelheid, waarmede zij den weg hebben afgelegd. Bij de eerste huizen houden de reizigers stil, en nadat de koetsier om inlichting gevraagd heeft, rijdt hij in vollen draf den weg op in de richting van het oude veerhuis. Hier stappen de reizenden (twee in het zwart gekleede dames) af, treden binnen en verzoeken om nachtverblijf. De vrouw des huizes maakt de bemerking, dat zij geen logement houden, doch wil het reisgezelschap, dat zeker van verre komt, wel nachtverblijf geven. Waard en gasten bevinden zich al aanstonds op hun gemak. Na wat uitgerust en eenige ververschingen genomen te hebben, ondervragen de dames den huisbaas nopens zijn bedrijf, zijne omgeving, de bezigheden der landlieden, zoodat ook onwillekeurig het gesprek allengs op het kasteel valt. De waard prijst uitermate den ouden graaf en nog meer den jongen Robert, wiens deugd, vroomheid en ouderliefde hij zoo hoog schat, dat hij Robert als de | |
[pagina 13]
| |
bloem der ridders uit den omtrek roemt. ‘Maar,’ vervolgt verder de waard, ‘wat er toch heden morgen op ons kasteel is gebeurd, is te droevig om u mede te deelen.’ Verbaasd vraagt de oudere dame, die de moeder der jongere schijnt: ‘Is het niet te veel van u gevergd, vertel ons dan omstandig de toedracht der zaak, want wij zijn nieuwsgierig te weten, welk onheil uw kasteel is wedervaren!’ Terwijl de huisbaas op zijne vrouw een vragenden blik werpt gaat hij voort: ‘Het was dezen nacht een schrikkelijk onweer, de bliksem verlichtte aanhoudend ons dorp en felle donderslagen volgden elkander onafgebroken op. Een bang voorgevoel beheerschte allen; het was alsof ons eene dreigende straf des Hemels boven het hoofd hing. En dit bleek vooral maar al te waar te zijn, want omtrent den middag komt een knecht van ons kasteel tot mij geloopen en zegt: ‘Baas! wat is het toch schrikkelijk bij ons toegegaan!’ - Ik dacht aan het weer en hernam: ‘Zijn er dan op het kasteel ongelukken gebeurd?’ ‘Ach, ware het dat slechts,’ zeide de bediende, ‘die zouden nog al spoedig te herstellen zijn, maar het is geheel iets anders. Onze jonge heer Robert is heden morgen door zijn verbolgen vader in den onderaardschen kerker geworpen, en niemand weet waarom!’ De jonge dame laat een gil en stort van schrik schier achterover. ‘Mijn God!’ zucht zij, ‘wat een groot ongeluk!’ ‘Maar,’ hervat de oudere dame, ‘weet gij de reden niet, waarom?’ ‘Dames,’ zegt de huisbaas, ‘hierover loopen allerlei geruchten en niemand kan er de oorzaak met zekerheid van opgeven!’ De huisbaas zet zijn verhaal met klimmende ontroering voort, doch de jonge dame voelt zich ongesteld en verlangt naar rust. Het gesprek wordt onderbroken en de een na den ander ruimt het vertrek. | |
V. Standvastigheid.Een nieuwe morgen daagt in het oosten. De landlieden begeven zich naar hunne akkers, en hebben het allen druk over het voor-gevallene op het kasteel of over de nieuwe gasten aan het veer. Overal | |
[pagina 14]
| |
heerscht eene buitengewone spraakzaamheid; alleen op het kasteel is alles stil en zwijgzaam. Op eens klinkt forsch de bel des graven. Pijlsnel vliegt Jakob naar boven en in een oogwenk staat hij in gebogen houding voor zijnen ouden heer. ‘Wat is er van uwen dienst, allergenadigste heer?’ ‘Zijn al de dienstboden op het werk, Jakob?’ ‘Ja, allergenadigste heer.’ ‘Weet het volk ook wat dezen morgen hier is voorgevallen?’ ‘Ik zou het niet kunnen zeggen, heer graaf, althans ik heb niemand het kasteel zien verlaten.’ ‘Ga dan, en zeg den portier dat ik den geheelen dag niemand wil ontvangen, en hij elken vreemde moet afwijzen met de verklaring, dat de heer graaf onpasselijk is! Begrepen?’ ‘Ja, allergenadigste heer.’ ‘Nu dan, ga en laat mij met rust!’ Jakob buigt eerbiedig en is na eenige minuten weder op de plaats van waar hij geroepen werd. Pas heeft de knecht de zoogenaamde ‘bruine kamer’ verlaten, of ernstig wandelt de oude graaf de kamer op en neder, terwijl hij soms stampvoetend, soms mistroostig in zijnen leuningstoel nederzakt. Op eens richt hij zich vastberaden op, opent de deur, loopt den gang over en vliegt als een waanzinnige de trappen af tot op de binnenplaats van het kasteel. Een oogenblik staat hij stil. ‘Nog eens beproefd’ mompelt hij, en met forschen tred keert hij links naar den afgrijselijken kerker. Met krachtige hand rukt hij de sloten open; bevend nadert hij den ingang van Robert's verblijf en roept hem toe: ‘Welnu, hoogmoedige minnaar, zijn uwe ijdele liefdedroomen verdwenen? Zult, gij aan mijn bevel gehoorzamen en aan de liefde verzaken, die gij gezworen hebt? Spreek, vadermoorder, spreek, ik wacht uw antwoord. Of moet ik uwe voeten nog kluisteren in het schandblokGa naar voetnoot(1), waarin onze voorouders de eerlooze boeven vastklonken?’ ‘Maar, mijn vader,’ snikt Robert, ‘hoe wreed handelt gij met | |
[pagina 15]
| |
uwen zoon, hoe schrikkelijk is het vonnis, dat gij over mij velt! Wat kan ik u anders antwoorden, dan dat ik uwe grijze haren met eerbied zal bejegenen, getrouw zal zijn aan de vaderliefde, wanneer zij mij niets zal opleggen, wat met mijne belofte in strijd is. Straf mij, indien gij mij schuldig oordeelt, ik zal de roede kussen, den kerker zegenen, het schandblok, waartoe gij mij wilt veroordeelen, omhelzen; doch haar verlaten, wier deugden en vlekkelooze reinheid als sterren aan den hemel schitteren, haar verloochenen en mijn woord breken, neen, mijn vader, dit kan mijn ridderbloed nooit gedoogen. Straf, kastijd en sla mij, ik zal u bij al mijne folteringen nog omhelzen en u de belofte zweren, dat ik nimmer zal ontrouw worden aan de wet des Heeren, die mij voorschrijft: ‘Eer uwen vader, opdat gij lang moogt leven op deze aarde!’ ‘Het is zeer schoon gepreekt, trotsche Robert; boogt gij nog op een lang leven? Denkt gij, dat een vertoornde vader, wiens blazoen gij hebt bevlekt, niet de macht over uw leven bezit? Ik wil u echter nog tijd geven, alvorens uwe loopbaan af te meten, maar nog eens: doet gij afstand van uwe liefde, ja of neen?’ ‘Neen, mijn vader,’ klinkt het vastberaden antwoord des gevangenen. Met een zwaren slag werpt de oude graaf de poort des kerkers weder dicht. Robert hoort langzaam de stappen zijns vaders in de verte verdwijnen. De graaf werpt zich als een wanhopige in zijnen leunstoel, doch rijst op eens overeind en rinkelt met de bel. Jakob ijlt naar het vertrek zijns meesters. ‘Heden geen eten brengen,’ buldert de graaf, ‘maak mijne slaapkamer in orde, want ik verlang naar rust.’ Sprakeloos verlaat Jakob de kamer om het bevel des graven uit te voeren. De oude graaf wandelt, bij tusschenpoozen gramstorig op den grond stampende, op en neder, en terwijl hij zijne blikken naar het vensterraam wendt, ziet hij op nieuw een zwaar onweder in aantocht. ‘Alweer een eeuwig onweder,’ gromt hij, ‘'t is alsof de elementen hunne rol willen mede spelen in het tooneel, dat hier wordt opgevoerd!’ Koortsachtig wringt hij zijne handen, treedt zijn slaapvertrek binnen en begeeft zich ter rust, zonder die te vinden. | |
[pagina 16]
| |
VI. De duistere dag.Vier en twintig uren zijn verloopen, sinds de vreemde gasten in de herberg aan de Maas afstapten. De nering is er buitengewoon druk. De landlieden zijn er samengekomen om nieuws omtrent de vreemde gasten en den jongen Robert te vernemen. Alle gesprekken, die gewisseld worden, beginnen natuurlijk met de vreemdelingen en eindigen met Robert. 't Is laat in den avond. Een zware donderslag, die deuren en vensters doet trillen, jaagt alle gasten naar huis. Ieder haast zich naar zijne haardstede, vrouw en kinderen, en men blijft wakend tot dat de hevigheid van het onweder over is. 't Is morgen. Schrik en angst waren door het dorp. Alle gemoederen zijn ter neer geslagen, want geen enkel lichtstraal wil van den hemel afdalen. Telkens blikt men in de dikke duisternis, maar te vergeefs, geen hoop, het is en blijft een pikdonkere nacht. Eenige bijgeloovige zielen schrijven het akelig verschijnsel toe aan de vreemde dames, anderen beschouwen het als eene straf voor Robert of voor zijnen vader. Doch de brave lieden richten hun gebed tot den hemel om ontferming en genade, en troosten zich met de gedachte, dat zij zeker die straf verdiend hebben. De oude graaf heeft rust noch duur. Duister is alles om hem heen, nog meer duister is het in zijn gemoed. De wroeging en spijt doen hem door het kasteel dwalen; hij doorloopt alle vertrekken, onder en boven, maar vindt rust noch verademing. Robert alleen is kalm en gelaten; hij ligt geheel aan God overgegeven en biddend op den kouden vloer zijns kerkers. Van tijd tot tijd brengt hem de trouwe Jakob bericht omtrent zijnen vader. Ook weet hij reeds van de geheimzinnige dames, die bij den baas aan het veer huisvesten. - Deze, uitgerust van hare vermoeienissen, mengen hare gebeden in kerk en huis met die der inwoners, opdat God het toch spoedig licht zou laten worden. Zoo verloopt allengs de bange dag, die veeleer nacht zou kunnen heeten, tot dat den volgenden morgen de zon, alsof zij, na een dag rustens hare schoonheid te prachtiger wil doen schijnen, majesteitvol als de vorstin der dagen uit de oosterpoort te voorschijn treedt. Aller harten zijn verrukt. Een dankgebed rijst als uit één mond juichend naar den hemel. Zelfs de oude graaf dankt | |
[pagina 17]
| |
mede; hij heeft meer troost en verlichting ondervonden, sinds hij die van Boven heeft afgesmeekt. | |
VII. Het bezoek bij den ouden graaf.'t Is in den voormiddag. De twee vreemde dames, moeder en dochter, wandelen door de smalle laan, die van de Maas naar het kasteel leidt. Zij schijnen in een druk maar droevig gesprek, want bij tusschenpoozen ontwaart men dat zij tranen storten. Het is vooral de jonge dochter, die hare smart het minst kan verbergen. Doch de moeder beurt haar op en zegt: ‘Schep moed, Theodelinde! troost u, weldra zijn wij aan het doel onzer reis. Wees zeker, de graaf zal uwe grootmoedigheid op prijs weten te stellen.’ Zij naderen de brug en bellen aan. Onverwijld verschijnt de portier en vraagt wat van haren dienst is. Na bekomen antwoord snelt de knecht naar boven en komt weldra met de tijding terug, dat de dames kunnen ontvangen worden, haar verzoekende hem te volgen. Onder den boog staat Jakob, de lijfbediende, haar op te wachten en leidt haar naar boven in een klein kamertje bij het voorportaal. ‘Blijft hier, dames,’ spreekt Jakob, ‘tot dat ik wederkom, de graaf is nog aan zijn ontbijt en zal na eenige oogenblikken bereid zijn u te ontvangen.’ Aan zich zelve overgelaten, fluistert de moeder zachtjes: ‘Theodelinde, mijne dochter; ik voel het, de last zal voor u te zwaar vallen, blijf hier en laat mij alleen tot den graaf gaan, ik zal hem verwittigen wat ons genoodzaakt heeft hierheen te komen.’ Jakob treedt binnen met de boodschap, dat de heer graaf haar wacht. De moeder volgt den knecht tot de trap, die recht uit het voorportaal naar de oude zaal leidt. De dubbele deur wordt half geopend. De moeder treedt binnen, en na behoorlijke plichtpleging en verschooning voor hare dochter te hebben gevraagd, neemt zij in den haar aangeboden zetel plaats, terwijl de oude graaf verneemt naar de reden van haar bezoek. De oude dame, al hare krachten verzamelende, begint aldus: ‘Allergenadigste heer graaf! Mijn persoon zal u wel niet bekend wezen. Ik ben eene weduwe en leef met mijne eenige dochter van mijn pensioen in het stadje Boxmeer. Mijn overleden echtgenoot was officier in Gelderschen dienst; wij waren pas twee jaren gehuwd toen de noodlottige kreet “oorlog” als een donderslag over ons vreedzaam stadje weergalmde. Mijn echtge- | |
[pagina 18]
| |
noot, een krijgsman in lijf en ziel, moest mede ten strijde, maar helaas! ook hij deelde het smartelijk lot van zoo velen. Terwijl hij zich in liet heetst van de worsteling bevindt, ziet hij zijnen veldheer door vijandelijke troepen omsingeld, hij snelt toe en heeft het geluk hem te redden, maar ach! ten koste van zijn eigen leven. Gij kunt licht denken, allergenadigste heer, hoe zwaar mij die slag viel, te meer daar hij mij een vaderloos weesje achterliet, een dochtertje, aan wie hij het welkom in het leven niet heeft mogen toeroepen. Het is nu reeds twintig jaren geleden, dat mij de onverbiddelijke slag des Allerhoogsten heeft getroffen. Mijn eenigste troost, die mij thans op aarde rest, is mijne dochter, en, ik mag er wel op roemen, dat zij het evenbeeld haars vaders is, en getrouw de plichten nakomt, welke een kind aan zijne ouders is verschuldigd. Thans, heer graaf zijn de lieve kalmte en de zoete tevredenheid, die eerst in ons huis woonden, verdwenen. Ik beef van ontroering, terwijl ik u deze mededeeling doe!’ De oude graaf, hoe neerslachtig en bedroefd, strekt zijne hand tot de dame uit en spreekt haar aldus aan: ‘Arme vrouw! wat is het lot u wreed ; diep gevoel ik uw lijden en deel in uwe smart. Maar wie van ons is in deze wereld vrij van leed? Op de tronen en in de paleizen, waar men den vreugdebeker, om zoo te zeggen, met volle teugen kan ledigen, daar ook, waardige dame! daar ook ondervindt men vaak, hoe bedriegelijk en ijdel alle wereldsche praal en grootheid is. Maar, ga voort, ik ben begeerig uwe geschiedenis tot het einde toe te hooren.’ ‘Heer graaf,’ vervolgt de dame, ‘het is waar, ons leven is vol rampspoeden en deze dringen zoowel door tot in de paleizen der vorsten als tot in de stulpen der armen. Mijne dochter, die de innigste vreugde mijns levens was, heeft zich vergeten door de hand uit te steken naar iemand, tot wien zij slechts uit de verste verte mocht opzien. Een jongeling hield bij mij eerbiedig aan, om de hand mijner dochter, maar ik gaf hem rondweg ten antwoord, dat ik mijne dochter niet zou uithuwelijken aan iemand, wiens afkomst en naam, wiens deugd en vrome zeden mij niet genoegzaam borg gaven. ‘Dan, achtbare dame,’ gaf hij ten antwoord, ‘zal ik mijn verzoek nog dikwijler herhalen en u de bewijzen brengen van al wat gij van mij verlangt.’ Maanden verliepen en wij hoorden niets meer van hem. Mijne dochter te zeer aan hare eerste liefde | |
[pagina 19]
| |
overgegeven, kwijnde weg als sneeuw voor de zon. Eens, toen wij te zamen zaten, verscheen weder de jongeling en zijn eerste woord was ook weder hetzelfde verzoek. Ik gaf nog eens een weigerend antwoord, waarna hij echter verzocht om mijne dochter een paar minuten alleen te mogen spreken, hetgeen ik hem toestond. Toen hij vertrok, parelden tranen in zijne oogen, en mijne dochter hield schreiend hare handen voor het aangezicht.’ ‘God,’ riep ik uit, ‘wat overkomt ons nu?’ Machteloos zonk ik op eenen stoel neder, toen plotseling mijne dochter oprees, naar mij toesnelde en uitriep: ‘Neen, lieve Moeder, neen; uwe dochter is nog rein en vlekkeloos, de jongeling heeft mij zijnen naam en afkomst verraden, maar de afgrond, die tusschen ons beiden is gegraven, kan nimmer worden gevuld. Troost u, moeder, ik ga opgeruimd wezen.’ Wij omhelsden elkander met tranen in de oogen. ‘Kind, zeg uwe moeder toch, wie is de jongeling, die uw hart heeft gewonnen en ons zooveel onrust en kwelling heeft berokkend?’ ‘Moeder,’ antwoordde mijne dochter, ‘beschuldig hem niet, want hij is een der edelste en vroomste ridders uit den omtrek, hij heet Robert en is de eenige zoon van heer Johan, graaf van Blitterswijck.’ Als verpletterd zinkt de graaf in zijnen leuningstoel neder. Doch hij bekomt weldra en wil het woord opvatten als eensklaps de deur der zaal open vliegt en eene jonge maagd met de edelste trekken op het gelaat, bleek en met betraande oogen, zich voor zijne voeten nederwerpt. ‘Vergeving, allergenadigste graaf,’ gilde zij, ‘beschuldig niet langer uwen Robert! Onschuldig als eene duif, smacht hij, opgesloten in den onderaardschen kerker van dit huis. Wreedaardig hebt gij hem verstooten; ik mag uwe houding als vader niet bedillen, maar toch was uw oordeel, heer graaf, wel te voorbarig. Weet dan, heer, dat Robert nooit, zoolang hij naar mijne hand dong, ooit in een punt de wetten der eerbaarheid heeft te kort gedaan. Steeds is hij mij met eerbied genaderd. Ik beminde hem, niet om zijn ridderwapen, niet om zijne hoofsche manieren, niet om zijn schoon en innemend uiterlijk, maar allergenadigste, ik heb hem steeds bemind om zijne deugd en vroomheid. Ik heb hem bemind, zooals eene dochter een toekomstigen echtgenoot, haar door God zelven bestemd, moet beminnen; thans echter zijn de tijden veranderd. Robert, de fiere, dappere ridder, zucht in de gevangenis, terwijl zijne toekomstig gewaande bruid aan de | |
[pagina 20]
| |
voeten zijns vaders ligt. Ja, heer graaf! zijn ridderwoord heeft hij mij verpand; maar zie hier: ter wille van uwe oude dagen, ter wille van uwen onbevlekten adel, ter wille van uwen edelen zoon en om hem uit zijne gevangenis te bevrijden, doe ik afstand van mijne liefde voor den jongen en edelmoedigen held. Ik zal trachten zijne liefde te vergeten! Dan zal weer de stille vrede zijne vorige plaats tusschen mij en moeder innemen; hare laatste dagen te veraangenamen zal voortaan mijn eenigste plicht en mijn eenigst genot wezen, tot dat ik eens na den volbrachten pelgrimstocht van dit leven, in plaats van wereldschen adel, den adeldom mijner ziel, voor Gods voeten mag nederleggen! Ontsla dus Robert! gelief hem mijn vaarwel over te brengen en zeg dat zijne Theodelinde hier zweert bij’...... ‘Houd op, jonkvrouw,’ roept de graaf, ‘neem God in deze zaal niet tot getuige! Ik ben te zeer getroffen!’ ‘Nu dan,’ hernam Theodelinde, ‘allergenadigste heer en graaf! voor uwe voeten geknield, vraag ik u vergiffenis en schenk ik aan uwen sieren zoon, Robert, zijn ridderwoord terug!’ Met tranen in de oogen, heft de oude graaf de maagd op en roept haar toe: ‘neen, dochter, niet gij, niet Robert, maar ik alleen ben de schuldige; dwaas en verkeerd heb ik gehandeld, en nooit had ik gedacht dat Robert, mijn zoon, zulk eene vrouw kon waardig wezen. Vergeef aan eenen vader, wiens haren door den ouderdom zijn vergrijsd, zoo gramstorig en wreed te hebben gehandeld. Ik smeek u, bij de liefde, waarmede gij uwe moeder bemint, geef het ridderwoord aan Robert niet terug, dan zult gij nog op deze wereld uwen adel ontvangen, en Robert's waardige bruid wezen!’ Vreugdekreten vervangen het geween. ‘Mijne dochter,’ herneemt de graaf, ‘gij hebt eenen grijsaard uit de boeien van mismoed en onrust ontslagen; gij, die hier mijn lijden doet eindigen, kom met uwe waardige moeder, volgt mij gij zult nu ook bij het eindigen van Robert's lijden getuigen zijn!’ | |
VIII. Het wederzien.De oude graaf neemt moeder en dochter bij de hand, leidt haar de zaal af en treedt naar beneden tot de binnenplaats. ‘Hier is het, edele maagd,’ zegt hij, met den vinger naar eene deur linksaf wijzende, ‘hier gaan wij naar het verblijf van | |
[pagina 21]
| |
Robert.’ Hij ontsluit den kerker en loopt schreiend vooruit. ‘Robert! mijn zoon Robert!’ roept hij, ‘kom, gij trouw en edelmoedig pand mijner liefde, vergeef aan uwen ouden vader, hij heeft grootelijks tegen u misdaan. Robert, vergiffenis!’ schreit hij en stort zich snikkend in de armen van zijnen zoon. De dames, die uit bescheidenheid op de binnenplaats zijn gebleven, hooren slechts een droevig snikken, onderbroken door de woorden: vergiffenis en liefde. ‘Vader,’ snikt Robert, ‘ik dank God, dien ik zoo menigmaal op dezen kouden vloer heb aangeroepen, dat Hij uw hart getroffen heeft, en ik vraag u slechts de plaats weder, die ik vroeger in uw hart heb ingenomen. Mocht ik echter, omdat ik trouw bleef aan mijn ridderwoord, hierin God en mijnen vader hebben beleedigd, o dan, laat af, vader, mij vergeving te bieden, ik wil in dezen kerker mijnen misslag boeten!’ ‘Neen, mijn fiere ridderzoon, neen, mijn Robert! gij, de luister van ons adelijk geslacht, gij hebt niets misdreven, kom, volg uwen vader! Niet aan mij hebt gij uwe redding te danken; kom, ik ga u bij haar brengen, die u heeft verlost.’ Dit zeggende, vat hij de hand van Robert en voert hem uit de gevangenis. Welk tooneel op de binnenplaats! Op het gezicht van Theodelinde valt Robert weenend om den hals zijns vaders; een vreugdekreet ontsnapt zijne borst. Theodelinde valt insgelijks hare moeder aan het hart en snikt zoo luid, dat de holle gang den weerklank teruggeeft. De vader diep ontroerd spreekt: ‘Mijn dierbare Robert! ziedaar uwe redster! aan haar hebt gij uwe verlossing te danken, hare grootmoedigheid en hare deugd hebben mijn hart getroffen. God zij gezegend, dat Hij hier dien reinen, maagdelijken engel heeft gezonden; en nu komt, volgt mij naar de zaal; waar het einde mijns lijdens was, daar zal ook het begin onzer vreugde zijn!’ Robert volgt met Theodelinde en hare moeder zijnen vader naar de plaats, waar eene nieuwe vreugde voor hen bereid is. Nauwelijks zijn zij allen gezeten, of de graaf staat eensklaps op, en, terwijl hij met den vinger naar de familieportretten aan de wanden wijst, spreekt hij plechtig: ‘Robert! zie op naar de beeltenissen onzer voorouders; zij hebben den luister van hun geslacht en den glans van hun wapenschild ongeschonden bewaard; daar is het beeld uwer | |
[pagina 22]
| |
overleden moeder, te vroeg aan onze liefde ontrukt; beschouw hen allen, mijn zoon; zoo zij nog in leven waren, zouden zij in u den trouwen ridder van hun geslacht wedervinden, zij zouden u zegenen; daarom, mijn kloeke held, geef ik u mijnen degen, en Theodelinde zij uwe bruid! - Gij waardige en voortreffelijke moeder, zult voortaan met den grijsaard het lot deelen, nog lang getuige te zijn van de vreugde en het welzijn onzer kinderen, en wij zullen te zamen God danken, dat Hij ons zulke brave en dierbare panden heeft verleend; wij willen onze laatste dagen in rust en weldoen voor God doorbrengen, tot dat wij eens daarboven, gij, moeder, met uwen echtgenoot en ik met mijne Constantia weder vereenigd worden. En nu, komt kinderen, ziet hier mijne hand en mijn ridderwoord, dat den band strengelt, die u voor eeuwig zal vereenigen en weldra door God zelven zal gezegend worden!’ Een lange jubelkreet dreunt door de zaal. ‘Het is niet genoeg,’ hervat de oude graaf, ‘dat wij alleen deze vreugde smaken, ook ons geheel huisgezin moet deelen in onze blijdschap!’ Dit zeggende, roept hij zijne bedienden, die weldra in het voorportaal verzameld zijn. ‘Getrouwe dienstboden,’ klinkt des graven stem, ‘heden zal er feest zijn op ons kasteel, want ik heb mijnen zoon, dien ik verloren waande, teruggevonden! Voortaan zal hij uw heer en meester zijn, en deze jonge maagd, die zijne bruid wordt, zal door u, als uwe vrouwe en meesteresse geëerbiedigd en gehoorzaamd worden. Gij zult, ik twijfel er niet aan, jegens mijnen zoon en zijne gemalin met dezelfde getrouwheid uwe plichten vervullen, als gij tot hieraan voor mij gedaan hebt. Slechts den goeden en getrouwen Jakob zal ik tot loon zijner goede diensten meer nog als vriend dan als oppasser voor mijne rustdagen tot mij nemen. Gaat en viert feest, maar denkt vooral, dat gij dezen blijden dag niet aan mij, maar aan God in den hooge verschuldigd zijt!’ Juichend snellen de dienstboden naar beneden; geen einde is er aan hun vroolijk gebaar den geheelen dag door, terwijl in de zaal de oude graaf en Theodelinde's moeder met hunne gelukkige kinderen de heerlijkste plannen voor de toekomst ontwerpen. | |
[pagina 23]
| |
IX. Eene maand later.Wat mag er in Blitterswijck wel te doen wezen? Allen, vrouwen en mannen, jong en oud, klein en groot beijveren zich om straten en huizen te versieren. Het groen uit de heeren bosschen, zoowel als de palmstruik uit de tuinen der daglooners worden niet gespaard, bloemen uit de tuinen en kamers, alles wordt bijeengebracht ‘om het toch maar recht schoon te hebben’ zeggen de bewoners. Wat mag het toch wezen? Luistert! Morgen zal het huwelijk worden ingezegend van den ridderlijken Robert en zijne lieftallige bruid. Het kasteel prijkt in al zijne schoonheid tusschen bloemen van allerhande kleuren en geuren, tusschen groen en wimpels, wapenschilden en triomfbogen. Rijtuigen en draagkoetsen trekken den ganschen dag op en neder; graven en baronnen, ridders uit alle standen, van heinde en ver, vliegen als op een wenk met hunne edele vrouwen en jonkvrouwen naar het landelijk dorp en het grafelijk slot. En niet ten onrechte! Morgen paart zich de bloem der ridders aan de bloem der maagden, de lauwerboom aan de lelie, de moed aan de onschuld en de fierheid aan de reinheid. En waarlijk de volgende dag geeft er het bewijs van. Men mocht wel de woorden van onzen Limburgschen puikdichterGa naar voetnoot(1) op beide echtgenooten toepassen: ‘Hij is een held met dichtrentint
En houdt van krijg en kuust en rozen,
Van buiten leeuw, van binnen kind,
Een teedere opslag doet hem blozen;
Gevaar, verzet of hinderpaal,
Was voor zijn geest een vreemde taal;
Hij was van ridderaard godvruchtig,
Van lichaam slauk, van blood doorluchtig,
Zij scheen in hare kanton praal
Een zuster van den zonnestraal,
Een lelie in het bloemenbed,
Een witte roos in het boeket,
| |
[pagina 24]
| |
Een diamant in gouden krans,
Een perel in robijnen glans,
Een zwaan wier dons geen smetten kent,
Een ster aan 't blauwe firmament.’
Het was feest op het slot, feest in het dorp, en menig danken smeekgebed steeg uit de woningen der landlieden naar Gods hemeltroon op voor het echtelijk geluk van den dapperen Robert en zijne trouwe Theodelinde. Robert van Blitterswijck en zijne gemalin bereikten een hoogen ouderdom, hun echt werd met vele telgen gezegend. Wie de geschiedenis van den oorlog tusschen den bisschop van Munster en den hertog van Gelder leest, dien zal de naam Robert van Blitterswijck niet meer vreemd zijn. Zijn stamwapen prijkt nog boven den ingang van het kasteel te Blitterswijck, en alhoewel de tegenwoordige bewoners, reeds in eene vierde verandering van adelijke bezitters het kasteel bewonen, paren zij deugd en luister, goedaardigheid en vriendschap, gespraakzaamheid en minzaamheid aan hunne hoogadelijke afkomst, zoodat de bewoners van Blitterswijck terecht de goede hoedanigheden hunner heerschap roemende, mogen zeggen: ‘Zij zijn het erfdeel van hun voorgeslacht, de nalatenschap der vroegere heeren van ons kasteel!’
W. Hermans. |
|