Als dat gebeurt, loopt de Maas stroomop (nooit). |
Als de Waal geboren wordt, heeft hij den mond tot zingen, den voet tot dansen en de hand tot bedelen staan. |
Alles moet een einde hebben, zei de man, en beet een piering (dauwworm) in tweeën. |
Courage! zei Toontje, en lei onder. |
Die vlooien wil vangen, moet gauw zijn. |
Daar zit hij met zijn gebakken peren (nu zit hij in verlegenheid). |
Dat is nog geen kattendrek (dat is geene kleine som). |
Donder in een dorren boom geeft een goed zuiveljaar. |
Die 't weet, moet het zeggen. |
Droge kruisdagen, drogen oogst; natte kruisdagen, natten oogst. |
Dat is leelijk, zei de uil, toen bekeek hij zijn jongen. |
Dat zal falikant uitkomen (misloopen). |
Daar hoor ik, zei de doove, en kreeg een brik (steen) aan zijn ooren. |
Die brood gaat leenen, gaat uit om schade of schande. |
Dat is water op een lederen zolder gedorschen. |
Die het laag heeft, laat het lang hangen. |
't Eerste gewin is kattegespin (kan ook weer verloren worden). |
Eten en drinken is ruim de halve kost. |
Er is geen bruiloft zoo kleen, of er maakt er zich ook weer een. |
Gij hebt maar te spreken, dan gaat u de mond open (uwe bevelen zullen toch niet uitgevoerd worden). |
Groote geleerden, groote verkeerden. |
Goed eten en drinken is halve appetijt. |
Het is met eene erwt naar eene boon gegooid (wat gevraagd wordt is zooveel als er te winnen is). |
Hij rijdt op moeders veulen. |
Het papier is geduldig (wat gedrukt of geschreven is, is daarom niet waar). |
Hij ziet er uit als een gevilde muis (mager, niet gunstig). |
Hij heeft een hart zoo dik als een brood (bovenmatig trotsch). |
Het broodje in den oven schuiven (zijn boterham eten). |
Hij heeft een mond als een schuurdeur (hij is grof in zijne uitdrukkingen). |
Hij is zoo dun als stroo (mager en tenger). |
Hij vreet als een schaapshond, als een dorscher, heimaaier, enz. |
Hij is zoo krom als een zicht (zeer misvormd). |
Hij is van nat hout gemaakt (verandert licht van partij). |
Hij is zoo scheel, of scheef als eene lat. |
Hij is door de mand gevallen (bekennen, wat men eerst ontkend heeft). |
Hij heeft eene schans (remmel) te weinig (is simpel). |
Het zal zich wel doeken, zei de wever (het zal wel lukken). |
Hij heeft slechte vrienden, die zich zelven prijzen moet. |
Het koolmoes is eerst goed, als de varkens er door geloopen hebben (als ze geslacht zijn). |
Hij meent onzen Lieven Heer bij den hiel te hebben, en heeft den duivel bij den staart. |
Het gaat mij gelijk den schoenmaker (deze heeft slechte schoenen aan, hem ontbrak de tijd tot herstellen). |
Het lot valt altijd op Jonas. |
Iedere kroon brengt haar gierigheid mee (hoe rijker, hoe gieriger). |
Ieder zijn smaak, zei Hendrikske, en sneed zich het mager uit de schink (ham). |
Iemand eenen hak zetten. |