Schatrijk of den kop kwijt (alles winnen of alles verliezen). |
Snijdt men zijnen neus af, zoo schendt men zijn aangezicht (kwaadspreken van eigen familie). |
Schep op de pap (schoppen uitspelen bij kaarten). |
Staan te kijken als eene zeug voor het hekken, of als pietsnot (verbaasd zijn). |
Spits van neus en lang van kin; toe, toe, hang maar op, zei de man, die van de galg kon vrij komen, mits hij een leelijk wijf trouwde (wordt nog gezegd om van twee kwaden het minst te kiezen). |
Sint Joost is hier (pl. Susteren, de kermis is uit). |
's Nachts zijn alle katten grijs, of grauw (in den donker kan men over de schoonheid niet oordeelen). |
Steenen uit den grond zuchten (al te zeer klagen). |
Stukken van ‘God zij met ons’ (f. 2.50). |
Sneeuw op het slijk, maakt ijs op den dijk; of sneeuw op slik, drie dagen ijs dun of dik; of sneeuw op drek, vorst geen gebrek. |
's Heeren bevel is knechten arbeid. |
Sprokkelhout brandt ook, zei Helmus. |
Schik naar den tijd uwen gang, zing hoogen of lagen zang. |
Schoon gezang duurt niet lang. |
Schreeuwen en zingen is twee. |
Schreiende kinderen maken zingende moeders. |
Slecht zingt 't eerst. |
Schik u in de wereld of ga er uit (men moet zich voegen). |
Schoonheid is geen erfgoed. |
Spek en brood slaan den honger dood. |
Stilzwijgen is ook een antwoord. |
Schelm en dief kennen elkaar en eerlijke lieden ook. |
Straf moet er zijn, zei de schoolmeester, toen at hij het kind de boterham op. |