Men moet geen mosselen roepen eer ze aan land, of aan boord zijn. |
Men moet de huid van den beer niet verkoopen, voor het dier geschoten is. |
Mosterd na den maaltijd (te laat). |
Men kan het zoo juist niet op de schaal leggen. |
Met de grove bijl, de grove snaar (slechte of knorrige praat). |
Men moet er geen vuur op laten uitgaan. |
Morgen muts (pl. Sittard, in het geheel niet). |
Men moet nooit de laatste troef uitspelen (niet alles wagen). |
Men moet de woorden niet door den hals, of tusschen de tanden trekken. |
Men wordt het meest overreden door eene vuilniskar. |
Mauwende katten vangen geen muizen. |
Met spek vangt men muizen (dat is een lokaas). |
Met spek schieten (liegen). |
Men moet het boompje buigen als het nog jong is. |
Men mag een gegeven paard niet in den bek kijken (niet keurig zijn omtrent iets dat vereerd wordt). |
Met den pot- of paplepel ingeven (op de gemakkelijkste wijze begrijpelijk maken). |
Men moet niet hooger willen vliegen, dan zijn vleugels lang zijn. |
Men moet niet eerder vliegen, dan men vleugels heeft. |
Met dubbel krijt schrijven (te veel). |
Men zou geen hond naar buiten jagen (bij onstuimig weder). |
Men moet leven en laten leven (niet het uiterste willen). |
Men mag geen soep of pannekoek bederven voor een ei (om eene kleinigheid niets goeds bederven). |
Men kan geen ijzer met handen breken (het onmogelijke is niet te doen). |
Men zou er apen mede vangen (iron. slim). |
Men moet zich niet uitkleeden voor dat men naar bed gaat (van ouders, die hun goed te vroeg aan hunne kinderen afstaan). |
Menschen sterven, beesten gaan kapot. |
Men weet niet hoe een paard eenen haas kan vangen. |
Met vragen, of met schade wordt men wijs. |
Men weet wel wat men heeft, maar niet wat men krijgt. |
Men moet zich strekken naar zijn dekken, of de tering naar de nering zetten (de uitgaven naar de inkomsten regelen). |
Men zou er een liedje van maken ('t is al te dwaas). |
Met uw galgenliedje! |
Met een slag velt men geenen boom (het lukt niet in eens). |
Men leeft wel van één God, maar niet van één mensch. |
Melk op wijn is venijn, wijn op melk is goed voor elk. |
Met vragen komt men door de geheele wereld. |
Met geld kan men geld winnen (den rijke is 't gemakkelijk rijker te worden). |
Mond, wat spreekt gij? Hart, wat denkt gij? |
Manshand boven, zei de man, toen hij bij het trouwen de hand aan zijn vrouw moest geven. |
Men kan niet gapen tegen een bakoven (met groote heeren is niet goed vechten- of kersen-eten). |
Men kent den vogel aan de veeren. |
Men moet de schapen naar de wol scheren (nemen naar er veel of weinig is). |
Men moet niet alle liedjes uitzingen. |
Men moet het beste hopen, het ergste komt toch wel. |
Men moet niet spreken van koord in het huis van een gehangene. |