[Zwoord]
ZWOORD, z.n., o., des zwoords, of van het zwoord; meerv. zwoorden. Eigenlijk, de dikke harde huid van een varken: men hakt onder het zult ook een gedeelte zwoord. Zwoord van spek, ham. Dat spek heeft dik zwoord. Van eenen hardhoorigen, of iemand, die veinst, niet wel te kunnen hooren, zegt men: het is, of hij zwoord achter zijne ooren heeft. Figuurlijk: 't zwoord van den velde overloopen met zandt. Hooft.
Zwoord, Kil. swaarde, hoogd. schwärte, neders. swaarde, sware, angels. sweard, eng. sward, zweed. svard, ijsl. suardr. Wachter leidt het van waren, bewaren, af, als het begrip van dekken, en dus bewaren, in zich bevattende. Daar het echter van een hard en dik deksel gebruikt wordt, acht Adelung het van zwaar afkomstig.