[Zwijmen]
ZWIJMEN, onz. w., gelijkvl. Ik zwijmde, heb gezwijmd. Van zwijm. Het zelfde als bezwijmen. In onmagt vallen: zij zwijmt, als zij maar bloed ziet. Van hier zwijming. Zamenstell.: bezwijmen, enz.
Zwijmen, Kil. swijmen, hoogd. schweimen, neders. sweimen, swemen, swimen, zweed. svimma, angels. swiman, ijsl. swima, eng. to swim. Oul. werd zwijmen ook voor zweemen gebezigd, waarvan zwijmsel, voor zweemsel: al draagenze eenigh zwijmsel van mij. Hooft.