[Zwijm]
ZWIJM, z.n., vr., der of van de zwijm; zonder meerv. Bezwijming, duizeling: zij lag in zwijm. In zwijm vallen. Zamenstell.: katzwijm, zonnezwijm. Van hier zwijmen; zie dit woord.
Zwijm, bij Kil. ook zwijmel, of swijmel, hoogd. schweimel, waarvan zwijmelen, zwijmeling.