[Zwijken]
ZWIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zweek, ben gezweken. Van zwijk, bij Kil. swijck, defectus, labefactatio. Het zelfde als bezwijken, bij Kil. swijcken, deorsum flecti, deficere, angels. swican, ijsl. svijkia. Buiten zamenstelling is het niet meer in gebruik. Ten Kate brengt het tot wijken, met eene voorgevoegde z.