[Zwetsen]
ZWETSEN, onz. w., gelijkvl. Ik zwetste, heb gezwetst. Eigenlijk, veel en onbedacht spreken. Doch in dezen zin is het verouderd. Groot spreken, pogchen, snorken: Hij doet niets, dan zwetsen. Hij zwetst altoos op zijnen rijkdom, - van groote dingen, enz. Van hier zwetser, iemand, die de gewoonte heeft van veel te spreken, en te pogchen, - zwetsing, zwetsster.
Zwetsen, hoogd. schwatzen, eng. to twattle, zweed. svassa. Het is ongetwijfeld een klanknabootsend woord.