[Zwerven]
ZWERVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zworf, heb gezworven. Omdolen, geene vaste woonplaats hebben: achter land zwerven. Ik heb tien jaren op zee gezworven. Van de eene plaats naar de andere zwerven. In luidruchtige vrolijkheid langs de straat loopen: zij hebben den ganschen nacht door de stad gezworven. Van hier zwerver, iemand, die overal heen zwerft, bij Kil. ook een werpnet, dat in de rondte geslingerd, en zoo in het water gegooid wordt.
Dit zwerven is na verwant aan het voorgaande zwermen, eng. to swarm en to swerve, en aan ons zwieren.