[Zwermen]
ZWERMEN, onz. w., gelijkvl. Ik zwermde, heb gezwermd. Met veel geruisch, in menigte, heen en weer vliegen; van de bijen: de bijen zwermen. De stok heeft nog niet gezwermd. Ook van menschen, in ongeregelde hoopen rondzwerven: de soldaten zwermen ten platten lande. Van hier zwerm, zwermer, landlooper, ook een voetzoeker, insgelijks een dweeper. Zamenstell.: zwermgeest, vrijgeest. Halma.
Zwermen, Kil. swermen, hoogd. zwärmen, neders. swarmen, angels. swearmian, eng to swarm, zweed. svärma. Dit woord schijnt van het geluid der zwermende bijen ontleend te zijn.