[Zweren]
ZWEREN, bedr. en o., w., ongelijkvl. Ik zwoer, heb gezworen. Over het algemeen, beteekent het met sterke bewoordingen verzekeren, bevestigen, eenen eed doen: hij heeft daarop gezworen. Valschelijk zweren. Bedreigende verzekeren: ik zweer, dat ik het op u verhalen zal. Ende hij swoer, dat ick over de jordane niet soude gaan. Bijbelv. Ook, bij dit verzekeren en bedreigen, eenen anderen persoon, of eene zaak, tot getuige der waarheid, en tot wreker des bedrogs, aanroepen; terwijl de persoon of zaak, welke daarbij aangeroepen wordt, gemeenlijk het woordje bij bekomt: bij iets zweren. Ick sweere bij mij selven, spreekt de Heere. Bijbelv. Die sweert bij den throon Gods, Bijbelv. Bij God, bij al wat heilig is, zweren. Sweert ganschelijck niet, noch bij den hemel. Bijbelv. Steen en been zweren (even als steen en been klagen), of bij steen en been zweren, in het gemeene leven. Op gelijke wijze zeiden reeds de Grieken en Romeinen, jovem lapidem jurare; welke spreekwijs bij Cicero, Gellius, Apulejus en anderen voorkomt, en uit het gebruik verklaard wordt, daar men weleer, bij eenen plegtigen eed, eenen steen in de hand hield, en daarmede het daarbij staande offerdier dood smeed. Been, in de spreekwijs steen en been, beteekent waarschijnlijk het gebeente der Heiligen, waarbij men, in de roomsche kerk, pleegt te zweren. Ik wil daarop niet zweren, d.i. ik wil niet zweren, dat het waar is. Iemand den dood zweren. Iemand trouw zweren. Iemands verderf zweren. Hij is mijn gezworen vijand, d.i. die
mij tevens eeuwige vijandschap gezworen heeft. - In eene naauwere beteekenis is zweren God plegtiglijk tot getuige der waarheid en tot wreker des bedrogs aanroepen. Iemand laten zweren. Op het Evangelie zweren, den vinger, bij het doen van den eed, op het Evangelie, of op den bijbel, leggen. Den eed van getrouwheid zweren. In de ziel van een' ander zweren, in deszelfs naam. Een gezworene, iemand, die, in