Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
heb gezweet. Bedrijv., in de gedaante van zweet van zich geven: bloed zweeten. In de gemeenzame verkeering zegt men, wanneer men zijne meerderheid boven een' ander wil te kennen geven; b.v., wanneer men iemand als schilder, als advocaat, enz. wil verachten: zulk een' schilder - zulk een' advocaat, kan ik wel zweeten. Onzijd., zweet van zich geven: wat zweet gij! Ik zweet er al van. Hij zweette van angst. De steenen zweeten, de muren zweeten, wanneer de warme uitwasemingen van buiten zich op de koude steenen, muren, enz. plaatsen; welke uitdrukking uit de oppervlakkige gewaarwording des gezigts ontstaan is. Het leder zweet, wanneer het vochtig wordt. De flesschen zweeten, wanneer de vochtigheid zich droppelsgewijze daaraan hecht. Het ijzer wordt gezegd te zweeten, wanneer het begint te smelten. Bij de Jagers zweet het wild, wanneer het bloedt. Figuurlijk, is zweeten zwaren arbeid verrigten, zich door bezigheid afmatten: den ganschen dag bij de boeken zweeten. Van hier zweeter, zweeting. Zamenstell.: zweetbad, zweetbank, een bank, waarop de soldaten in de wachthuizen slapen, en figuurlijk, eene plaats, waar men eenen hoogen graad van angst gewaarwordt, - zweetdrank, zweetdroppel, zweetmiddel, een middel om te doen zweeten, als zweetdrank - zweetpoeder, een poeder, om het zweet uit te drijven, zweetvos, enz. Zweeten, Kil. swieten, hoogd. schweiszen, schwitzen, bij Ottfrid. suizzan, neders. sweten, eng. to sweat. Zie zweet. |
|