de, of klamme zweet brak hem uit. Ik dreef in mijn zweet, ik zweette ongemeen sterk. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. Een zweet drijvend middel. Zich in het zweet loopen. Hij mag zijn zweet niet ruiken, hij heeft geen' lust tot arbeiden, is lui. Figuurlijk, is zweet ook vermoeijende arbeid: dat heeft zweet gekost. Daar zal een zweetje op zitten, in het gemeene leven, dat zal wat arbeid vorderen. Ik heb er een zweetje van gehaald, ik heb er zwaar aan gearbeid. Ook zegt men: het luije zweet zal hem uitbreken, voor: hoe ongaarn hij wil, zal hij toch moeten arbeiden. Wijders plegen de Jagers het bloed der dieren zweet te noemen. Van hier zweeterig. Zamenstell.: doodzweet, nachtzweet, enz. - zweetdoek, zweetgat, enz.
Zweet, hoogd. schweisz, neders. sweet, angels. swat, swaet, eng. sweat, zweed. svett, ijsl. sueit, pool. svad, wall. chwijs, lat. sudor, fr. sueur, gr. ἱδϱως. Men heeft voor lang reeds aangemerkt, dat het begrip van vochtigheid in dit woord het heerschende is, en dat het, door middel van de voorgevoegde z, tot water, hoogd. wasser, neders. water, angels. waeta, zweed. vätska, behoort; even als het gr. ἰδϱως, zweet, met ὑδωϱ, water, vermaagschapt is.