[Zweer]
ZWEER, z.n., m., des zweers, of van den zweer; meerv. zweren. Een behuwdvader, schoonvader: dat hi zoude varen tsinen swere. Melis St. Ick uw sweer Jethro kome tot u, met uwe huijsvrouwe. Bijbelv. Die sweer heeft sijns soens wijf qualiken besmet. Bijb. 1477. Oul. werd het ook voor zwager, behuwdbroeder, gebezigd.
Zweer, hoogd. schwäher, bij Ottfrid. en Tatian. suehur, Ulphil. suaigra, angels. swaegr, zweed. svär, wallis. chwegrwn, spaan. suegro, vr. suegra, pool. swiekur, vr. swiekra, alle in de bovengenoemde beteekenis van behuwdvader, waarmede het lat. socer en socrus, en het gr. ἑϰυϱος verwant zijn. Frisch leidt dit woord, gelijk ook zwager, van het lat. socer af. Doch schoon deze woorden verwanten zijn, is daarom echter het lat. woord nog het stamwoord niet, dewijl men daarbij zou moeten onderstellen, dat geene volken hunnen schoonvader of schoonbroeder hebben kunnen noemen, voor zij dit van de Romeinen geleerd hadden. Genoegzaam zeker zijn zwager en zweger, bij verkorting zweer, oorspronkelijk een en het zelfde woord, afkomstig van het oude wogan, nubere, ten huwelijk nemen; en dus kan, eigenlijk, al wie aangehuwd is, den naam van zwager, zweger, zweer dragen.