[Zweer]
ZWEER, z.n., vr., der, of van de zweer; meerv. zweren. Verkleinw. zweertje. Eene verhevenheid der huid, waaronder zich etter verzamelt; anders, volgens Chomel, een verlies van de zelfstandige stof van de huid en het vet, met toevloeijing van kwade stoffen: eene zweer op de hand hebben. Hiob werd met booze zweren geslagen. Ik heb een zweertje onder mijn eene oog gekregen. Eene rijpe zweer. Het is tijd de zweer door te steken. Wanneer zoodanig een gebrek in het ligchaam plaats heeft, bezigt men het woord verzwering. Zamenstell.: bloedzweer, borstzweer, hoofdzweer, enz.
Zweer, hoogd. schwären. Dit woord wordt in de verwante talen niet gevonden. Het behoort hoogstwaarschijnlijk tot het zweed. var, etter, engels. wijr, finl. weri, waarvan in het hong. war, angels. waere, eene zweer, met voorplaatsing van eene z; gelijk ik boven reeds aanmerkte, dat dit dikwerf voor de w geschiedt. Voor het overige wordt dit woord in alle ge-