[Zweepen]
ZWEEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zweepte, heb gezweept. Bedrijv., met de zweep slaan: die paarden moesten duchtig gezweept worden. Iemand ergens van daan zweepen, met de zweep wegjagen. Onzijd., overhellen, zich buigen, even als eene zweep doet, wanneer men daarmede slaat; doch in dezen zin bezigt men doorgaans zwiepen. Zie dit woord. Van hier zweeping.