Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zweed] ZWEED, z.n., m., des zweeds, of van den zweed; meerv. zweden. Iemand in Zweden geboren, of aldaar woonachtig: hij is een zweed. Vorige Volgende