[Zweden]
ZWEDEN, z.n., o., zwedens, of van het zweden; zonder meerv. Het zweedsche Koningrijk: de Koning van Zweden. Van hier zweedsch, dat tot het zelve behoort: de zweedsche krijgsbenden. Zweedsch koper. Ook wordt dit zweedsch zelfstandig gebezigd, van de zweedsche taal: het zweedsch.