[Zwarten]
ZWARTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zwartte, heb gezwart. Van zwart. Zwart maken: schoenen, het leder, enz. zwarten. De smeden zwarten het ijzer, wanneer zij het, nog heet zijnde, met pek bestrijken; waardoor het glanzig zwart wordt. Van hier zwartsel, zekere zwarte stof, om zwart te maken, waarvan zwartselen, met zwartsel bestrijken, en de zamenstell.: