[Zwaluw]
ZWALUW, z.n., vr., der, of van de zwaluw; meerv. zwaluwen. Een trekvogel, zwart van kleur, snel van vlugt, die zich met vliegen en andere insekten voedt, en van welke verscheidene soorten zijn: de zwaluwen nestelen onder het dak van mijn huis. Een naakte zwaluw, zegt men, voor een behoeftig mensch, anders een arme duivel. Eene zwaluw maakt geenen zomer, spreekw., men kan uit een enkel geval niet tot het geheel besluiten. Zamenstell.: zwaluwnest, zwaluwstaart, zwaluwwortel, gierzwaluw, enz.
Zwaluw, Kil. swaeluwe, swaelm, hoogd. schwalbe, bij Notk. swaleuu, neders. swaalbe, angels. swalewe, eng. swallow, zweed. swala. Junius leidt den naam dezes vogels van het angels. swaloth, warmte, af, dewijl hij de warmte zoekt; Frisch van het gr. χελιδων.