[Zwager]
ZWAGER, z. n, m., des zwagers, of van den zwager; meerv. zwagers. Van eene vrouw, zwagerin. Oul. een verwante, inzonderheid door het huwelijk; zoo dat het niet alleen in de beteekenis van eenen aangehuwden broeder, maar ook in die van schoonzoon en schoonvader genomen werd; waarom zwagers in het algemeen verwanten beteekenden. Thands wordt dit woord alleen gebezigd voor den broeder van man of vrouw, den man van eene zuster, en ook den man van de zuster der vrouw; terwijl zwagerin voor de zuster van man of vrouw, de vrouw van eenen broeder, en de vrouw van den broeder des mans, genomen wordt: siet uwe swagerinne is wedergekomen, Bijbelv. Hij is mijn zwager. Deze wijs ben ik Bruits zwager schuldigh. Moon. Van hier zwageren, in verzwageren, door het huwelijk vermaagschappen: verswagert u met ons, geeft ons uwe dochter. Bijbelv. Zwagerschap, verzwagering, verwantschap door het huwelijk.
Zwager, Kil. swagher, hoogd. schwager, boh. sswager. Zie over den oorsprong van dit woord zweer.