[Zwade]
ZWADE, zwad, z.n., vr., der, of van de zwade; meerv. zwaden. Een regel afgemaaid gras, het welk aan de linkerhand van den maaijer blijft liggen: het gras ligt met zwaden op het veld.
Zwade, oul. ook zwate, in de beteekenis van een zeissen, eng. swath. Het staat in een naauw verband met zwaai, even als made met maai, kade met kaai; waarom het ook voor den zwaai, of de streek, die de maaijer met de zeissen doet, en ook voor den omtrek, welken hij daarmede bereikt, genomen wordt.