[Zwachtelen]
ZWACHTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zwachtelde, heb gezwachteld. Met eenen zwachtel bewinden: een kind zwachtelen. Zijne beenen worden gezwachteld. Van hier zwachteling. Zamenstell.: omzwachtelen, omzwachteling, ontzwachtelen, ontzwachteling, enz.