[Zwabber]
ZWABBER, z.n., m., des zwabbers, of van den zwabber; meerv. zwabbers. Verkleinw. zwabbertje. Een scheepsdweil, zijnde een bos lappen aan een' stok vastgemaakt, waarmede men, te scheep, hetzelfde verrigt, het welk men, in huis, met een' dweil doet: en verders met zwabbers droeg uitgewist. Zorgdrag. Dit woord is van den klank der zaak ontleend, welke daardoor aangeduid wordt. Ook draagt een scheepsjongen, wiens gewone werk mede het hanteren van den zwabber is, den naam van zwabber. Van hier zwabberen, met den zwabber opdweilen, ook morsig werk doen; zamenstell.: opzwabberen.