Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
een groot, breed zijdgeweer: het zwaard trekken. Een tweesnijdend zwaard, dat aan beide zijden scherp is. Met het zwaard gestraft, onthoofd, worden. Iemand ten zwaarde veroordeelen, vonnissen, om onthoofd te worden. Allerlei zijdgeweer, waarmede men houwen en ook steken kan: met vuur en zwaard, of te vuur en te zwaard, verdelgen, met branden en bloedvergieten. Het eene zwaard, (ook het eene mes) houdt het andere in de scheede, gelijke sterkte weerhoudt de uitbersting van vijandelijkheden. Het zwaard in de scheede steken, uitscheiden met oorlogen. Het zwaard aan de heupe gorden, zich ten strijde toerusten, in den verheven stijl. - Meester van den scherpen zwaarde, titel van den scherpregter. Figuurlijk, zijn zwaarden, van wege de gelijkheid in uiterlijke gedaante, breede borden, die aan de beide zijden van een zeilschip in het water hangen, en opgehaald, of neergelaten worden, naar mate dit noodzakelijk is, om het schip voor omslaan te beveiligen: het zwaard laten vallen. Zamenstell.: zwaardkruid, zwaardvegen, zwaarden en degens opmaken, zwaardveger, die dit doet, - zwaardvechter, zwaardvisch, dus genaamd wegens zijn getand zwaard, en daarom ook zaagvisch geheeten - zwaardzijde; - slagzwaard, strafzwaard, enz. Zwaard, hoogd. schwêrt, bij Ottfrid. en Willeram. suert, neders. schweerd, angels. sweert, eng. sword, zweed. svärd. Ten Kate en Adeling brengen het tot weren, verweren. |
|