Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zuiderbreedte] ZUIDERBREEDTE, z n., vr., der, of van de zuiderbreedte; meerv. zuiderbreedten. Van zuider en breedte. In de sterre- en aardrijkskunde, de zuidelijke breedte, d.i., de afstand, of verwijdering, eener plaats van de zuidpool. Vorige Volgende