teekenis verstaat men door zout dat middelzout, waarvan men zich tot bereiding der spijzen bedient, en het welk, ter onderscheiding van andere zouten, gemeen zout, tafelzout en keukenzout genoemd wordt. Van dit zout zijn twee soorten; de eene is dat zout, het welk uit de mijnen gegraven wordt, en daarom ook gegraven zout en steenzout heet; de andere is datgeen, het welk men door uitdamping van zeewater, of zout fonteinwater, verkrijgt, en zeezout, of gekookt zout genoemd wordt. Zout graven. Zout koken. Met zout bereiden. In het zout leggen. Vleesch in het zout leggen. Vleesch in het zout hakken, of in geschikte stukken hakken, om in het zout gelegd te worden. Zout en brood, eene benaming van den eenvoudigsten kost. Grof zout, fijn zout. Met zout besprengen, of bestrooijen. Met zout inwrijven. Geest van zout, in de apotheek, spiritus salis. Figuurl.:
gij zijt het sout der aerde, het beste, het noodigste. Bijbelv. Uw woort zij alle tijd met sout besprenght. Bijbelv. Er behoorde nog wel een grijntje zout bij die redenering, zij is laf. Van hier zoutachtig, enz. Zamenstell.: zoutbak, zoutberg, zoutdal, zoutdrager, zoutgeld, zoutgroef, zouthandelaar, zouthuis, zoutkeet, zoutketel, zoutkoker, zoutkooper, zoutkramer, zoutkuil, zoutkuip, zoutmaat, zoutmaker, zoutmoer, zoutmeter, zoutmijn, zoutpacht, zoutpachter, zoutpan, poel, waarin zich het zout zet, ook de pan, waarin, in de zoutkeet, het zout gedroogd wordt, - zoutpakhuis, zoutpilaar, zoutpot, zoutregter, zoutschip, zoutsteen, zoutvat, zoutverbond, zoutverkooper, zoutzak, zoutzee, zoutzolder, enz. - Bergzout, haringzout, vlugzout, enz.
Zout, hoogd. salz, neders. solt, reeds bij Ottfr. salz, Ulphil. salt, eng. salt, zweed. en ijsl. salt, lat. sal, fr. sel, pool. sol, boh. sül, wallis. halen, gr. αλς. Sommigen brengen het tot het noordsche sal, salt, de zee; anderen stellen, dat het zijnen naam van zijnen scherpen bijtenden smaak ontleend heeft.