[Zonde]
ZONDE, z.n., vr., der, of van de zonde; meerv. zonden. Elke overtreding van goddelijke en menschlijke wetten: eene zonde begaan. Zich aan eene zonde schuldig maken. Iets voor eene zonde, of voor zonde houden. Foei, het is zonde! Dat is geene zonde. Iemand tot zonde verleiden. Zonde van iets maken, het voor zonde houden. Wat is mijne overtreedinge, wat is mijne sonde? Bijbelv. Zonde van nalatigheid. Onnatuurlijke zonde, of zonde tegen de natuur. In de zonde vallen. Ende hij wandelde in alle de sonden sijns vaders. Bijbelv. De vergeving der zonde. Van hier zondig, enz. Zamenstell.: zondoffer, enz.