Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zomeren] ZOMEREN, onpers. w., gelijkvl., het zomerde, heeft gezomerd. Zomer worden, warm worden: het begint reeds te zomeren. Van zomer. Vorige Volgende