[Zolder]
ZOLDER, z.n., m., des zolders, of van den zolder; meerv. zolders. Verkleinw. zoldertje. Het hoogste vertrek van een huis, of de planken vloer boven de woonvertrekken, of in andere gebouwen: de wasch hangt reeds op den zolder. Ik heb het hout op den zolder laten brengen. Bij den oppersten zolder. Vond. Ook de planken vloer tusschen twee vertrekken: de kamer is zoo laag van verdieping, dat ik den zolder met de hand kan bereiken. Ik doe hem aen den zolder hechten. De Deck. Wijders de bovenste bergplaats in een pakhuis, stal, enz.: die goederen liggen op twee zolders. Koren op den zolder, of op zolder, brengen. Een zolder vol hooi. Van hier zolderen. Zamenstell.: appelzolder, graanzolder, hooizolder, houtzolder, kleerzolder, korenzolder, pakzolder, rookzolder, turfzolder, zoutzolder, enz. - Zolderkamer, zolderluik, zolderraam, zolderstuk, zoldertrap, zoldervenster, enz.
Zolder, hoogd. söller, bij Ottfrid. en Tatian. solar, soler, waar het een zaal, spijskamer beteekent, neders. soller, eng. sollar, middeleeuw. lat. solarium, solerium, zweed. svale. Hoogstwaarshijnlijk is dit woord van het oude saul, sole, eene plank, afkomstig, en beteekent zolder dus eigenlijk een' beplankten vloer.