[Zogen]
ZOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zoogde, heb gezoogd. Van zog. Te zuigen geven, laten zuigen, bepaalder in de beteekenis van het aanbieden der borst aan kinderen en dieren. Een kind zogen. Eene zogende vrouw. Ick stont in den morgen op, om mijnen sone te zoogen. Bijbelv. Waerom was ic ghesoghet metten borsten? Bijb. 1477. Zij heeft het geluk gehad van alle hare kinderen te kunnen zogen. Eene zogende koe. Een zogend schaap. Dertigh zoogende kemelinnen met hare veulens. Bijbelv. Nooit tapte hij het schaep zijn zoogende uiers leeg. H. Dull. Zij moesten zogen, voeden, voordeel aanbrengen, en willen slechts zuigen, anderen uitmergelen, en voordeel trekken. Van hier zogeling, m. en v.: (zuigeling), zoging, zoogster. Zamenstell.: zoogbroeder, medezogeling, die dezelfde borsten met een' ander zuigt, zoogdier, dat borsten of uijers heeft, en de jongen met zog voedt, - zoogkalf, zoogkind, zooglam, zoogvarken, zoogvrouw, voedstervrouw, zoogzuster, enz.
Zogen, hoogd. säugen, reeds bij Ottfrid. sougan,