Hij bouwde eenen altaar, het zij van steenen, of van aarde en zoden, enz. J.H. van der Palm. - Spreekw.: dat brengt geen zoden aan den dijk, dat brengt niet veel voordeel aan. Ten Kate twijfelt, of dit woord, ook in de laatste beteekenis, tot zieden, koken, of tot zaaijen behoore. Anderen brengen het tot het gr. ζωος, vivus, virens, groen. Oul. werd zode, bij Kil. sode, soede, soeuwe, hoogd. sod, angels. seath, vries. sohde, ook voor eene gegraven bron, wijders voor eenen sekreetput, genomen; waarschijnlijk ook van het zieden, of ruischen, van het bronwater, en van het gisten der sekreetputten ontleend.