[Zitting]
ZITTING, z.n., vr., der, of van de zitting; meerv. zittingen. De daad van zitten, het zitten. De verzameling eener vergadering, eenes geregts, enz., dewijl de leden daar zitten: zitting houden. In de eerste zitting. Hij heeft zitting in den raad. Ook voor eene zitbank, of datgeen, waarop men zit: stoelen met trijpten zittingen. Eindelijk, de bril van een heimelijk gemak, of sekreet.