Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zitdag] ZITDAG, z.n., m., des zitdags, of van den zitdag; meerv. zitdagen. Van zit, zitten, en dag. Een dag, waarop een geregt, hof, of raad, zijne zitting, of vergadering, houdt. Vorige Volgende