denken, daarnaar niet meer trachten. Iets kwaads in den zin hebben. In den sin hebben te krijgen. Bijbelv. Van zin (niet van zins) zijn, voornemens zijn, - van zin worden: soo wiert hij van sinne weder te keeren. Bijbelv. Het gaat niet naar mijnen zin. Ik heb er geen' zin in. In iemand zin hebben, krijgen. Iemand zijnen zin geven. Ergens zijn' zin van doen. - Beteekenis: de zin eenes woords, of eener rede, dat begrip, 't welk daardoor verwekt moet worden. De verouderde zin eenes woords. Dat heeft geenen goeden zin. Ende den sin verklarende. Bijbelv. Van hier zinnelijk, zinneloos, zinnen, enz. Zamenstell.: zinnebeeld, zinnepop, zinnewerk, zinrijk, zinslot, zinsnijding, zinspel, zinspelen, zinspreuk, zinteeken, zintuig, zintwisten, zinuiting, enz. - tegenzin, weerzin, enz.
Zin, hoogd. sinn, Ottfrid. sinn, zweed. sinne, ital. senno, lat. sensus. Adelung zegt: ‘het is meer dan waarschijnlijk, dat dit woord van zien afstamt. Het gezigt heet bij Ottfrid. gisiun, en de verschijning is bij Ulphil. sinus, zoo als sinnen bij Notk. verschijnen beteekent. Het gezigt is het eerste en voornaamste zintuig, en heeft daarom zeer wel ter benaming van al de zintuigen, en van de daarop gegronde vatbaarheden der ziel kunnen dienen.’