[Zijgen]
ZIJGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik zeeg, heb en ben gezegen. Bedr., eene vloeistof, of een vloeibaar ligchaam, door een ander vast, doch ondigt ligchaam laten loopen, opdat de dikkere stof daar in overblijve; het welk in de scheikunde, filtreren genoemd wordt: een kooksel van kruiden, door een' doek, zijgen. Onzijd., met zijn; nederzinken, in onmagt geraken: het schot trof hem in de horst, en eensklaps zeeg hij op den grond. Zij zeeg in mijne armen. Te kort