[Zieltogen]
ZIELTOGEN, onz. w., gelijkvl. Ik zieltoogde, heb gezieltoogd. Van ziel en togen, tiegen, d.i. trekken, halen; derhalve zoo veel als de laatste ademhaling doen, op sterven liggen. Hij lag te zieltogen. Een zieltogend mensch. Van hier zieltoging.