[Zielroerend]
ZIELROEREND, bijv. n. en bijw., zielroerender, zielroerendst. Van ziel en roerend, het deelw. van roeren. Het geen de ziel roert, treft, aandoenlijk: hij hield eene zielroerende lijkrede over den afgestorvenen. Ook wordt het, in de gemeenzame verkeering, schertsende, voor slecht, niet wel zamengesteld en belagchelijk gebezigd: zielroerender aanspraak hoorde ik nimmer. Van hier zielroerendheid.