[Zeven]
ZEVEN, een hoofdgetal, 't welk tusschen zes en acht staat. Met, of zonder zelfstandig naamw., blijft het onveranderd: zeven dagen; voor zeven weken. Zeven en zestig jaren oud. De heldre stierkop straalt met zeven flonkerlichten. Hoogvl. Het is nog geen zeven, de klok heeft nog geen zeven uren geslagen. Ik heb hen alle zeven gezien. Echter zegt men ook: het is reeds over zevenen. Zij waren met hun zevenen. De raad van zevenen, eene raadsvergadering van zeven personen. Meermalen wordt het als een zelfst. naamw. van het vrouwelijke geslacht gebruikt: ik speelde de zeven van klaveren. Gij hebt eene derde van de zeven; maar ik heb drie zevens. Van hier zevende, zevenderhande, zevenderlei, zeventien, zeventig, enz. Zamenstell.: zevendraadsch, dat zeven draden heeft, zevenduizendste, zevengestarnte, zevengetijde, zevenhoek, zevenhoekig, zevenjarig, zevenmaal, zevenman, zevensnarig, zevental, zevenvoudig, enz.
Zeven, hoogd.
sieben, bij I
sidor.
sibhun, K
ero sibun, O
ttfrid.
sibini,
sibbu, U
lphil.
sibun, angels.
seofon, eng.
seven, neders.
seven, zweed.
sju, lat.
septem, gr. ἑπ
α. W
achters onwaarschijnlijke afleiding van σεβομαι,
ik vereere, dewijl dit getal altoos is in eere gehouden werd, wordt, onder anderen, ook door het aanverwante hebr. שבמ,
zeven, genoegzaam wederlegd.