[Zeulen]
ZEULEN, b. en o.w., gelijkvl. Ik zeulde, heb gezeuld. Met kracht voortslepen; bedr.: ik zeulde het pak van de straat in het pakhuis. Onz., met een net, dat door een paard voortgetrokken wordt, visschen; ontleend van de slepende en langzame beweging van het zeulen. Figuurl.: dat moet zoo wat heen zeulen, zoo wat heen sukkelen. Van hier zeuler, zeuling, zeulster. Zamenstell.: afzeulen, inzeulen, nazeulen, verzeulen, voortzeulen, wegzeulen, enz. Dit woord schijnt zijne beteekenis aan den klank verschuldigd te zijn.