[Zeug]
ZEUG, zeuge, z.n., vr., der, of van de zeuge; meerv. zeugen. Een zwijn van het vrouwelijke geslacht, en wel dat reeds geworpen heeft, anders eene zog, ook moederzwijn: eene zeug met zes biggen. De gewasschene seuge tot de wentelinge in het slijk. Bijbelv. Ook wordt zeug voor een pissebed genomen.
Zeug, bij Kil. seughe, soegh, hoogd. sau, eng. sow, angels. sugu, holl. ook zog, hebr. chuz, gr. ὕς, σῦς, σιϰα, lat. sus, sucula. Wachter vindt, zeer te regt, in eenigen dezer woorden veel overeenkomst met ons zuigen; te meer, daar zeug, zog eigenlijk een zogend, zog gevend varken is. Van hier noemt men een dik schommelend vrouwspersoon ook eene zeug, of zog.