[Zetter]
ZETTER, z.n., m., des zetters, of van den zetter; meerv. zetters. Van zetten. Eigenlijk, al wie iets zet. Het gebruikelijkste is het, bij de Boekdrukkers, om dien genen aan te duiden, welke de letters zet, anders letterzetter, om hem van den eigenlijken drukker te onderscheiden: somtijds is een zetter ook wel drukker tegelijk. Ook wordt het gebezigd voor iemand, die den korendrageren de zakken helpt op het hoofd zetten. Zamenstell.: koppenzetter, leaenzetter, enz. In het vrouwelijke is het zetster, zamenstell.: kappen-