Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
in den tafelstoel, enz. zetten. Iemand op een paard zetten. Ook als een wederkeerig werkw., zich zetten: zet u, mijn vriend! zich aan de tafel, op den troon, bij het vuur, enz. zetten. Zich boven aan, onder aan zetten. De vogel zet zich op het dak. Figuurl.: zich zelven op den troon zetten, zich, met geweld, de koninklijke waardigheid aanmatigen. Iemand op den troon zetten, hem tot de vorstelijke waardigheid verheffen. Iemand in den zadel zetten, hem in eene veiligere en betere gesteldheid brengen, dan waar in hij zich te voren bevond. Een schip zet zich op den grond, wanneer het den grond raakt, en strandt. Een vloeibaar ligchaam zet zich, wanneer het dikke op den bodem zinkt. 2. Doen staan. Eigenlijk: het glas op de tafel zetten. Den stok in den hoek, de plank tegen den muur zetten. De kaars op den kandelaar, den kandelaar aan het venster zetten. Den voet op iets zetten. Iemand den voet op den nek zetten, figuurl., iemand onderdrukken, hem gewelddadig behandelen. Ik zal geen' voet meer over zijnen drempel zetten, niet meer in zijn huis komen. Iemand eenen stoel zetten. Boomen zetten, planten. Figuurl., verordenen, bestemmen: tijd of dag zetten, stellen. Geld op iemands hoofd zetten. Den prijs - op prijs zetten. Een huis te huur, te koop zetten. Iemand aan land zetten. Voet aan wal zetten. Gelagen zetten. Op gezette (bepaalde) tijden. 3. Aan iets eene zekere bepaalde plaats geven. Eigenlijk: den hoed op het hoofd zetten. Iemand den degen op de borst zetten. Iemand in de gevangenis, of gevangen, zetten; in de dagelijksche verkeering, enkel: iemand zetten. Visschen in eenen vijver zetten. Zijn goed in den lomberd zetten. Iets te pande zetten. Iemand het hoofd regt zetten, figuurl. - Een stuk doek aan het andere zetten, naaijen. Knoopen aan eenen rok zetten. Geld op renten zetten. Iets ter zijde zetten, niet in aanmerking nemen, oul. ook bezijden zetten, voor verachten: en die geleertheijt set men besijden. Const. d. Minne. Bij de Boekdrukkers is zetten, de gegoten letters uit de hokjes der letterkassen nemen, en dezelve in lettergrepen, woorden, regels en bladzijden zamenzetten, of bij elkander voegen. - Figuurl.: zijn | |
[pagina 357]
| |
gansch vermogen op eene kaart zetten, aan het spel wagen. Verwarde zaken uit elkander zetten, ordelijk voordragen en duidelijk maken. Iets uit zijn hoofd, uit zijne gedachten zetten, daaraan niet meer denken. Eindelijk wordt dit werkw. nog in eenige bijzondere uitdrukkingen gebruikt, om de voortbrenging eener zekere verandering, eenes zekeren toestands, aan te duiden: een land onder water zetten. Water te koken, kruiden te trekken zetten. Eene kip te broeijen zetten. Zich in den stap zetten, beginnen te stappen. Eene stad in rep en roer zetten, verontrusten, aanhitsen. In verwondering zetten. Een lied op noten zetten. Iemand iets betaald zetten. Van iets de tering zetten, krijgen. De doodverw zetten, doodelijk bleek worden. Iemand niet mogen zetten, dulden, lijden. Op iemand, of iets gezet zijn, bezigt men, voor: op iemand, of iets gesteld zijn. Een gezet man is een dik, ineen gedrongen man; ook een bedaard man; zie gezet. Voor gezet bezigt men ook zet, in: zetvisch, of zette visch, visch, die niet krimpt. Van hier zetsel, zetster, zetter, zetting. Zamenstell.: aanzetten, afzetten, bezetten, bijzetten, doorzetten, inzetten, nazetten, opzetten, toezetten, verzetten, voorzetten, wegzetten, enz. - Zetgang, zethaak, zethamer, zetpil, zetschipper, enz. Zetten, hoogd. setzen, bij Isidor. en Kero sezzan, Ulphil. satjan, neders. setten, angels. sattan, zweed. sätta, pool. sadze, eng. to set, ijsl. seta. Het gr. σαττειν, en het hebr. שוּת, zetten, zijn ongetwijfeld daarmede verwant. En, daar in de eigenlijke beteekenissen het denkbeeld van laagte zeer merkbaar is; want wie zich zet, wordt daardoor lager, dan als hij staat, zoo is deszelfs overeenkomst met zitten zeer duidelijk. |
|