[Zetsel]
ZETSEL, z.n., o., des zetsels, of van het zetsel; meerv. zetsels. Verkleinw. zetseltje. Van zetten; zie sel. Zoo veel als men in eens zet; van thee, kruiden, enz.: een zetseltje beste thee. Het eerste zetsel was sterker, dan het laatste. Een zetsel kina op rooden wijn.