[Zestig]
ZESTIG, een telwoord, tot de hoofdgetallen behoorende, en zesmaal tien aanduidende. Het wordt, even als andere telwoorden, of op zich zelf, of bij een zelfst. naamw. gevoegd. In dit geval blijft het onverbogen: zestig stuivers. Zestig duizend gulden. 't Is heden zestigh jaer. Vond. Ook blijft het onverbogen, wanneer het zelfst. naamw. weggelaten wordt: hij was een der zestig, (gemelde personen). Nogtans zegt men ook: wij waren met - onder ons zestigen. In de gemeenzame verkeering zegt men: hij is zestig, voor: hij is al aan 't suffen. Zijt gij zestig? Van hier zestiger, zestigste. Zamenstell.: zestigerhande, zestigerlei, zestigjarig, zestigmaal, zestigtal, enz.
Zestig, hoogd. sechzig, bij Ottfrid. sechszug, Willeram. sezzoch, seszoch, neders. sösztig, angels. sixteg.