[Zerk]
ZERK, zark, z.n., vr., der, of van de zerk; meerv. zerken. Verkleinw. zerkje. Oul. eene grafstede, ook eene houten of steenen doodkist, even als het hoogd. sarg: een scoen sarck, of kiste. J. v.d. Beek. Een vierkante, langwerpige grafsteen: er staat op zijne zerk geschreven: hier ligt enz. De zerken ligten. - Vond. bezigt het mannel.: t'overdekken met eenen zerk. Alle groote vierkante steenen voor stoepen en gangen: er is eene van de zerken in mijne stoep geborsten. De tempel opgericht van t'saem gevoeghde sercken. F. van Dorp. Zamenstell.: zerkenligter.