[Zengen]
ZENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zengde, heb gezengd. De harige, of haar gelijkende deelen van iets afbranden, schroeijen: geplukte eendvogels zengen. Een hoen zengen. Zijn haar aan de kaars zengen. Ik heb mijn' rok gezengd. De hoedenmakers zengen de hoeden, wanneer zij, door middel van brandend stroo, of iets anders, denzelven de langste haren benemen. Figuurl.: de gezengde luchtstreek. Van hier zenging. Zamenstell.: afzengen, verzengen, enz.
Zengen, hoogd. sêngen, schijnt het geluid na te bootsen, 't welk het vuur in dergelijke harige dingen veroorzaakt. Men bezigt daarvoor ook schroeijen. Men geve hierbij acht op de overeenkomst van schroeijen met