[Zelfstandig]
ZELFSTANDIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van zelf en standig, van staan. Eigenlijk, dat van zich zelf en uit eigene kracht bestaat - dat den grond zijns bestaans in zich zelf heeft; in welken zin God alleen gezegd kan worden zelfstandig te zijn. In de spraakkunst is zelfstandig dat geen, 't welk werkelijk eene zelfstandigheid, of het wezen eener zaak aanduidt: zelfstandige naamwoorden zijn man, huis, stoel enz. Ook dat geen, 't welk alleen als zelfstandig aangemerkt wordt: tot de zelfstandige naamwoorden behooren ook: waarheid, deugd, liefde, vriendschap, enz. Van hier zelfstandigheid, zelfstandiglijk.